30
Michael Long deed de deur open. Zijn reactie toen hij haar zag, verbaasde haar een beetje: een mengeling van irritatie en opluchting.
‘Ik heb geprobeerd je te pakken te krijgen,’ zei hij, alsof ze expres haar best had gedaan om hem te ontlopen.
‘Nou, nu ben ik er, dus laat me dan maar naar binnen ook.’
Hij deed een stap opzij, en ze liep langs hem heen het voorkamertje in waar ze de week ervoor hadden zitten praten.
‘Elke keer dat ik belde kreeg ik iemand anders aan de lijn. En soms helemaal niemand, alleen een antwoordapparaat. En niemand wilde me doorverbinden met jou.’
‘Ze hebben het druk,’ snauwde Vera. ‘Heb je enig idee hoeveel telefoontjes de politie met dit soort zaken binnenkrijgt?’
Hij keek haar aan alsof ze net haar tanden in hem had gezet, maar hij hield wel op met klagen. Nergens voor nodig om zo tegen hem uit te vallen, dacht ze. Had ze minder medelijden met hem omdat Wendy Jowell had gezegd dat hij een bullebak was? Ze probeerde iets te verzinnen wat duidelijk zou maken dat ze nog steeds aan zijn kant stond, maar hij was haar voor.
‘Zal ik theewater opzetten? Je kunt vast wel een bakje gebruiken.’
Jezus, dacht ze. Nog één kop thee en ik drijf zo de Humber af, net als die afgeladen vrachtschepen. ‘Ach, ja,’ zei ze. ‘Waarom ook niet?’
Toen hij terugkwam met het dienblad deed hij zo zijn best haar tevreden te stellen en lekkere sterke thee voor haar in te schenken dat ze geen enkele moeite had om vriendelijk tegen hem te zijn.
‘Waar had je me voor nodig, dan?’ vroeg ze. ‘Wat was er zo belangrijk dat het niet even kon wachten?’
‘Ik zag die jongen, Christopher Winter, de dag dat hij doodging. Ik wist op dat moment niet dat hij het was, maar er stond een foto van hem in de krant, met de vraag of iemand hem had gezien.’
‘Dat had je de agent aan de telefoon moeten vertellen,’ zei ze voorzichtig. Ze gaf hem niet op zijn kop; ze legde alleen maar uit wat in dat soort gevallen de normale procedure was. ‘Het zou wel eens belangrijk kunnen zijn.’ Maar ze was nog niet uitgesproken of ze werd overvallen door een gevoel van kinderlijke triomf, omdat zij deze informatie eerder had bemachtigd dan de plaatselijke politie.
‘Ja, pfff. Hadden ze maar niet zo onbeschoft moeten doen.’
Daar ging ze maar niet op in.
‘Waar zag je hem?’
‘Op de begraafplaats aan de rand van het dorp. Ik was op bezoek bij het graf van Peg. Het was al een tijdje geleden dat ik daar was geweest en ik wilde even mijn gezicht laten zien. Even laten zien dat ik weer een beetje mens was, om het zo maar te zeggen.’ Hij keek op. ‘Ik weet het. Slaat nergens op.’
‘Niks mis mee,’ zei ze. ‘Hoe laat was dat?’
‘’s Ochtends vroeg. Een uur of acht.’
‘Waar was Christopher Winter mee bezig?’
‘Hetzelfde als ik, denk ik. Rouwen. Hij stond naast het graf van dat meisje dat Jeanie zogenaamd had vermoord.’
‘Heb je met hem gesproken?’
Michael Long schudde zijn hoofd. ‘Hij was veel te ontzet om mij te zien. Ik bedoel, het was nog best donker, maar zelfs als het licht was geweest had hij me niet zien staan, denk ik. En ik kan niet zeggen dat ik zelf erg in de stemming was voor een gesprek.’
‘Wat had hij aan?’
‘Een lange regenjas met een trui eronder. En een spijkerbroek, geloof ik.’
Ze knikte. Dat waren de kleren die Christopher had gedragen toen Mary zijn lichaam had gevonden.
‘Heb je ook gezien waar hij daarna naartoe ging? Of was hij nog steeds op de begraafplaats toen je zelf wegging?’
‘Hij ging eerder weg dan ik,’ zei Michael, ‘maar het leek wel alsof hij in het niets oploste. Ik liep iets nadat hij wegging terug naar het dorp, maar zag hem niet voor me.’
‘Misschien liep hij gewoon sneller dan jij.’
‘Misschien wel, maar zo’n trage ouwe kerel ben ik niet. Het was geen weer om lekker rustig te slenteren. En als hij inderdaad was teruggelopen naar Elvet had iemand hem moeten zien. Dan was hij namelijk langs de bushalte gekomen, en daar stonden een heleboel scholieren te wachten.’ Even leek hij zijn concentratie te verliezen. Vera wachtte tot hij verderging. ‘Op dat moment vroeg ik me af of hij misschien de andere kant op was gegaan, richting de rivier, maar ik heb geen idee wat hij daar op dat moment van de dag te zoeken had.’
‘Is er verder nog iets?’
‘Ik weet het niet zeker,’ zei hij. ‘Misschien heb ik het wel niet goed gezien, en ik weet hoe belangrijk het is om niet zomaar iets aan te nemen...’
‘Je weet hoe belangrijk het is dat mensen hun mond opentrekken. Als die jongen die Jeanie op King’s Cross zag destijds iets had gezegd...’
‘Ik hoorde hem praten,’ zei Michael. ‘Op dat moment dacht ik dat hij gewoon in zichzelf stond te praten. Zo zag hij er wel uit namelijk. Echt zo’n type dat de hele tijd in zichzelf loopt te mompelen. Later vroeg ik me af of hij een mobiele telefoon bij zich had. Hij stond erbij alsof hij in een telefoon stond te praten. Ik zag twee meisjes bij de bushalte, druk aan het bellen, en toen dacht ik ineens...’
‘Heb je gehoord wat hij zei?’
‘Hij klonk boos, gefrustreerd. Maar ik kon niet horen wat hij precies zei.’
‘Bedankt,’ zei ze. ‘Dat zou wel eens belangrijk kunnen zijn.’
Even zat ze stil. Toen herinnerde ze zich weer waarvoor ze gekomen was.
‘Je hebt nog samengewerkt met James Bennett, hè?’
‘Ja. Hij begon ongeveer een jaar voordat ik met pensioen ging.’
‘Wat vond je van hem?’
‘Aardige vent. Goede loods.’
‘Wist je dat hij getrouwd is met het meisje dat het lichaam van Abigail Mantel vond?’
‘Iemand zal het me wel verteld hebben. Hier in zo’n dorp weet je van alles, zonder dat je je kunt herinneren van wie je het gehoord hebt.’
‘Toen je zelf politieagentje aan het spelen was, toen je in Keith Mantels verleden aan het graven was, ben je toen wel eens verwijzingen naar Bennett tegengekomen?’
Michael keek haar aan alsof ze gek was geworden. ‘Natuurlijk niet. Hoezo?’
‘Ik weet niet,’ zei ze. ‘Zomaar een raar idee. Heeft Bennett het wel eens met je over zijn verleden gehad? Zijn familie? Wat hij zoal deed toen hij nog klein was?’
‘Zo openhartig gingen we niet met elkaar om.’
Nee, dacht ze. Zo openhartig ging James Bennett met niemand om. Ze zocht in haar tas naar haar telefoon. ‘Ik moet even bellen,’ zei ze. ‘Zou ik...?’
‘Ik trek me wel even terug. Ik moet toch de afwas doen.’
Hij was al halverwege de keuken toen Vera hem terugriep. ‘Zou je me later misschien kunnen laten zien waar je die jongen zag? Eerst de begraafplaats, dan naar de rivier. Laat me het pad zien dat hij misschien wel genomen heeft. Als je tenminste niks beters te doen hebt.’
‘Nee.’ Hij glimlachte. Het deed hem duidelijk goed dat ze niet meer boos op hem was. ‘Geen probleem.’
Blijkbaar zat Ashworth in de kantine, want op de achtergrond hoorde ze stemmen en borden die op tafel werden neergezet.
‘Kun je praten?’ Waarmee ze bedoelde: ben je alleen?
‘Ja.’
‘Had Winter een mobiele telefoon bij zich?’
‘Niks over gehoord. Moet ik ernaar vragen?’
‘Ik heb een getuige die hem eerder die ochtend zag. Hij had de indruk dat Winter mobiel stond te bellen. Als Winter inderdaad een mobiel bij zich had, dan hebben ze waarschijnlijk al gekeken naar wie hij allemaal gebeld heeft, maar nu is dat wel een prioriteit, denk ik. En voordat je gaat preken: ja, ik zal ervoor zorgen dat mijn getuige vanmiddag een officiële verklaring komt afleggen. Hou je taai daar.’
Voordat hij vragen kon gaan stellen, hing ze op. Toen riep ze naar Michael, die tactvol in de keuken stond te wachten. ‘Kom maar weer tevoorschijn, pop. Tijd voor een wandelingetje. Ik kan wel wat frisse lucht gebruiken.’
Vera zag dat de mensen een oogje op haar en Michael hielden toen ze samen door het dorp liepen. Ze hielden het netjes – geen openlijk gestaar, geen gordijnen die bewogen – maar ze zag hoe bestudeerd de oude dametjes voor het postkantoor verder gingen met hun gesprek, om hen vervolgens stilletjes na te kijken. En de dominee, die aanvankelijk aanstalten maakte om over te steken en iets tegen Michael te zeggen, bleef stilstaan toen hij Vera zag en hield het bij een begroeting van een afstandje. Er kwam maar één journalist op hen af, en die droop af zodra ze waarschuwend haar hand opstak. Zonder zijn collega’s durfde hij haar duidelijk niet te volgen. Vera vroeg zich af of de plaatselijke bevolking gewoon nieuwsgierig was of dat ze dachten dat ze hier om beroepsmatige redenen met Michael over straat liep. Wat dachten ze? Dat ze hem aangehouden had of zo? Gedroegen ze zich daarom zo terughoudend?
Ze wist hoe het eraantoe ging in kleine plaatsen, dorpen waar de mensen met elkaar waren opgegroeid en elkaars geheimen kenden, maar Elvet vond ze deprimerend. Waarschijnlijk omdat het land zo vlak was, en omdat alles de kleur van modder had, en omdat het nooit eens ophield met waaien. Geen wonder dat Christopher Winter maar zo zelden was teruggekomen toen hij eenmaal ontsnapt was. Waarom was hij deze keer teruggekomen? Er was geen sprake van een familiereünie of iets dergelijks. Geen duidelijk aanwijsbare reden waarom hij naar Elvet was gekomen.
Er lag hondenpoep op de stoep. Even nam Michael haar bij de arm om ervoor te zorgen dat ze er niet in trapte. Ze dacht dat mensen die hen niet kenden hen waarschijnlijk voor een getrouwd stel zouden aanzien. Een raar, onhandig stel, helemaal van elkaar afhankelijk. Ze deed een paar stappen opzij, en zo liepen ze verder, een meter van elkaar vandaan, zonder iets tegen elkaar te zeggen.
Er waren geen oude graven op de begraafplaats. Waarschijnlijk was hij pas geopend toen het kerkhof achter de kerk vol was. De zon was onder en er stond een kille bries. Het waaide zo hard dat de achtergebleven dode blaadjes van de esdoorns stukgeblazen werden, totdat ze uit niet meer dan een steeltje en wat nerven bestonden.
‘Was Christopher hier al voor jou?’ vroeg Vera.
‘Lijkt me stug. Dan had ik vlak langs hem moeten lopen om bij Peg te komen, en dan had ik hem wel gezien.’
‘Heb je gezien van welke kant hij kwam?’
Bij wijze van antwoord schudde Michael alleen zijn hoofd. De begraafplaats leek hem nogal te bedrukken. Even keek Vera om zich heen. De begraafplaats werd aan drie kanten omgeven door open land. Eindeloze grasvelden met grazende schapen erop. Op een van de weiden lag een dood dier. Het was te klein om een schaap te zijn; waarschijnlijk was het een konijn. De kraaien hadden er zo druk aan geknabbeld dat er niet veel meer van over was dan wat botten en een paar stukjes vel. De muur die de begraafplaats omheinde, was te hoog om er makkelijk overheen te klimmen. Christopher Winter moest door het hek naar binnen zijn gekomen.
‘Oké, laat maar zien waar die weg naartoe gaat,’ zei ze terwijl ze het hek voor hem openhield. ‘Is hij helemaal met de auto begaanbaar?’
‘Ja. Soms liggen er in de zomer boten, en er is een parkeerterreintje voor mensen die een wandeling langs de rivier willen maken. Wil je terug om je auto te halen?’
‘Is het ver?’
‘Nog geen kilometer.’
‘Zullen we dan maar gaan lopen?’ Ze bedacht dat ze Joe Ashworth moest bellen om door te geven dat ze wat later op het bureau zouden komen, maar toen ze op haar mobiel keek zag ze dat ze geen bereik had. Het was een rechte laan, met aan de ene kant een kale heg van haagdoornstruiken en aan de andere kant een volle sloot met zwarte rietstengels ernaast. De haagdoornstruiken hadden verstrengelde stammen vol groene korstmossen en hier en daar een paar verdwaalde bessen. Langs de heg renden een paar koperwieken. Af en toe schoot er een tussen de stammen door naar de achterliggende wei. In de verte lag een boerderij, omgeven door een waar machinekerkhof.
‘Wie woont daar?’ vroeg ze.
‘Niemand. Vroeger Cyril Moore, maar die is een maand of wat geleden gestorven. Ik heb iemand horen zeggen dat de boerderij verkocht is. Ze gaan er een manege van maken. Met landbouw valt geen droog brood meer te verdienen tegenwoordig.’
Het water in de rivier stond laag. Langs de rivier lagen eindeloze zand- en modderbanken die zich helemaal tot aan de kust van Lincolnshire leken uit te strekken. Boven hen vormde een vlucht waadvogels een grote wolk die leek op een zwerm insecten. Even later streken ze neer op de modder. Op de oever lag de romp van een overnaads gebouwd schip op zijn kop te rotten. Er was een provisorisch parkeerterrein met een ouderwetse, rode telefooncel, een verbleekt notitiebord waar ooit, in een ver verleden, op had gestaan hoe men de kustwacht kon bereiken, en een witte paal waar een reddingsgordel aan hing.
‘Dit is het?’ vroeg Vera scherp. Ze had honger, ze had het koud en ze had het idee dat ze hier haar tijd stond te verdoen.
‘Ik zei toch dat ik niet wist wat hij hier te zoeken had?’
‘Ja, inderdaad.’ Ze haalde nog een keer haar telefoon tevoorschijn. Nog steeds geen bereik.
Ze waren alweer aan de rand van het dorp toen ze besefte hoe stom ze was geweest. Ze haalde zich de ochtend op de begraafplaats nog eens voor de geest en probeerde zich voor te stellen wat daar was gebeurd. Christopher Winter was bij Emma geweest. Hij had de hele nacht doorgezopen, en vervolgens nog voor het krieken van de dag besloten dat hij naar het graf van Abigail wilde. En toen? Toen had hij iemand gebeld. Om hem van de moord te beschuldigen? Om een verklaring te eisen? Om steun te vragen, of hulp? Als hij met zijn mobiel had geprobeerd te bellen, dan was het een nummer geweest dat hij uit zijn hoofd kende of in het telefoonboek van zijn mobiel had opgeslagen. Waarschijnlijk was het dus iemand die hij goed kende, of iemand wiens nummer hij van tevoren had opgezocht. Maar wat als hij niet had kúnnen bellen? Misschien was dit wel zo’n zwart gat waar elk telefoonsignaal onverbiddelijk werd opgeslokt. Misschien waren de boze woorden die Michael had opgevangen wel Christophers uiting van ongenoegen geweest over de beperkingen van de mobiele telefonie. En wat zou zijn volgende gedachte zijn geweest? Waarschijnlijk was hij op zoek gegaan naar een telefooncel en had hij vandaar uit gebeld. En de dichtstbijzijnde telefooncel was die bij het parkeerterrein aan de rivier. Dat moest hij geweten hebben. Als jochie had hij waarschijnlijk veel tijd aan het water doorgebracht.
Vera bleef zo abrupt stilstaan dat Michael haar bezorgd aankeek. ‘Alles goed?’
‘Ga terug naar huis en bel dit nummer. Mijn brigadier, Joe Ashworth. Leg uit hoe hij bij het parkeerterrein aan de rivier moet komen en zeg dat hij er meteen naartoe moet. Ik wacht daar op hem. Zeg dat het dringend is.’
‘Wat ben je allemaal van plan?’
‘Daar heb je niks mee te maken,’ zei ze, met een knipoog om het effect wat te verzachten. Wat had ze anders tegen hem moeten zeggen, ervan uitgaande dat ze hem überhaupt kon vertrouwen? Ik ga in de ijzige vrieskou de wacht staan houden bij een stinkende telefooncel, voor het geval er iemand op het idee komt de vingerafdrukken van Winter, die er misschien nog steeds zijn, weg te vegen? ‘Had de jongen handschoenen aan toen jij hem op de begraafplaats zag?’
‘Nee,’ zei Michael. ‘Ik dacht nog, die zal het wel koud hebben.’
Toen Ashworth arriveerde, reed Vera met zijn auto naar het dorp. Ashworth liet ze achter aan het water, waar hij in zijn eentje op de technische recherche mocht wachten. Tegen de tijd dat hij terugkwam, zat ze in het café naast de bakkerij, met een saucijzenbroodje en een moorkop achter de kiezen. De journalisten hadden blijkbaar een aanwijzing gekregen dat er elders iets aan de hand was, want ze was de enige in de zaak. Het was zo warm binnen dat ze voelde dat ze een beetje begon weg te doezelen. Ze wist dat ze eigenlijk met Michael naar het bureau moest om procesverbaal op te maken, maar ze was nieuwsgierig.
‘En?’
Ashworth ging rustig tegenover haar zitten en boog zich toen naar haar over, zodat de serveerster hem niet kon verstaan. ‘Hij heeft een paar goede afdrukken gekregen. Van de hoorn en van de binnenkant van de deur.’
‘Ja, maar die kunnen van iedereen zijn, hè? Oké, de mensen staan zich waarschijnlijk niet te verdringen om die cel te gebruiken, maar het zou kunnen dat iemand anders hem in de afgelopen twee dagen heeft gebruikt. Maar het kan geen kwaad om te kijken of er de ochtend van de dag dat Winter stierf gebruik is gemaakt van de telefoon.’
‘Zal niet veel opleveren,’ zei hij.
‘Hoe bedoel je?’
‘Hij is kapot. Al minstens twee weken. Hij wordt zo weinig gebruikt in dit jaargetijde dat reparatie niet echt een prioriteit was.’
‘Jezus,’ zei ze. Niet boos. Gelaten. Zo’n dag was het gewoon.
‘Als we straks naar de vingerafdrukken hebben gekeken, weten we of hij heeft geprobeerd iemand te bellen. Hij had overigens geen mobiel bij zich.’
Daar keek ze van op. ‘Maar hij had er wel een?’
‘Daar proberen ze nu achter te komen.’
‘Zeg maar tegen meneer Holness,’ zei ze, ‘dat hij daar maar beter serieus werk van kan maken.’